De wateraaphypothese 

De wateraaphypothese (aquatic ape hypothesis, AAH) is een hypothese die stelt dat de evolutie van de mens beïnvloed is doordat de voorouders van de huidige mens een lange tijd intensief in water zouden hebben doorgebracht.

De hypothese stelt dat de Pleistocene voorouders (genus Homo) zich verspreidden langs meren en zeeën en van daaruit via rivieren naar het binnenland en zich vooral voedden met fruit, kokosnoten, schildpad- en vogeleieren, schaal- en schelpdieren, vis en waterplanten. De hypothese is omstreden en wordt door antropologen nauwelijks ondersteund

De Britse zeebioloog Alister Hardy stelde dat er veel voorbeelden waren van dieren die onder druk van overbevolking en voedseltekorten terugkeerden naar de zee, waar het eerste leven ontstaan was. Op diezelfde wijze zou een deel van de apen naar de kust zijn getrokken om daar voedsel te verzamelen en zo steeds meer geëvolueerd zijn om in het water te kunnen leven. Zo zou de aap al wadend door zee de capaciteit om te zwemmen en duiken ontwikkeld hebben. Dat de mens in staat was om het Kanaal over te zwemmen was voor Hardy een aanwijzing dat de mens een goede zwemmer is en ook babyzwemmen zou dit ondersteunen.

Het verlies van de vacht was ook te zien bij walvissen en dolfijnen en dat de mens juist op het hoofd nog haar heeft, was logisch aangezien dit nog boven het water uitsteekt. Ook de vorm van de mens en onderhuids vet zouden een aanpassing zijn aan het water. Tweevoetigheid zou dan ontstaan zijn om met twee benen op de bodem te kunnen uitrusten van het zwemmen. Pas daarna zou de mens op het land een tweevoetige houding zijn gaan aannemen en zou het hardlopen zich hebben ontwikkeld. De eerste werktuigen zouden zijn gebruikt om schelpen te openen. De wateraap zou zich zo’n acht tot zes miljoen jaar geleden afgescheiden hebben van de andere hominini. Hardy stelde dat dit alles zeer hypothetisch was en onderzocht moest worden.

 De Britse publiciste Elaine Morgan werkte de hypothese daarna verder uit in The Descent of Woman (1972) en The Aquatic Ape Hypothesis (1982). Al wadend door water zou de belasting op het skelet in de overgangsfase naar de menselijke anatomie beperkt zijn gebleven. Naast de door Hardy gegeven aanwijzingen golden ook andere kenmerken als ondersteuning van de hypothese: tranen, aangepaste zweetklieren, de uitwendige (en door spieren afsluitbare) neus, waarbij ook het gootje op de bovenlip (philtrum) past op het tussenschot van de neus (septum) en zo kan helpen om de neus af te sluiten, en verlengde ademweg, de meer naar de buik toe liggende vaginaopening en het buik-aan-buik copuleren, borsten, ademspier- en stembeheersing, het afgedaalde tongbeen, de kleine mond en zwakke kauwspieren (geschikt voor glad zeevoedsel), het duikvermogen met de van alle zoogdieren bekende duikreflex, de zwakke reukzin, de verlengde jeugdfase, late puberteit en lange levensduur, de omvangrijke hersenen, het verminderd klimvermogen en de sterke behoefte aan water, zout, jodium en meervoudig onverzadigde vetzuren (omega 3-vetzuren zoals DHA).

Dit alles zou typisch menselijke eigenschappen die ontbreken bij mensapen en australopithecus veel beter verklaren dan de savannehypothese. Deze was volgens Morgan onwaarschijnlijk omdat de savanne een slechte plek zou zijn om met een snel verbrandende naakte huid rond te lopen, nog niet goed gewend aan op twee benen lopen, met weinig bescherming te midden van snelle, grote roofdieren. Eenmaal verworven eigenschappen kunnen niet meer worden teruggedraaid. Aanpassing aan de savanne zou betekenen dat het menselijk lichaam spaarzaam is met water, maar net het omgekeerde is het geval: we zweten copieus (met verschillende liters waterverlies in enkele uren tijd), we snotteren, spuwen (vooral bij inspanning en dorstgevoel!), wenen en we produceren niet-geconcentreerde zeer waterige urine.

Delen